Zakenrechtelijk statuut

Roerend/onroerend karakter

Voor de kwalificatie van een goed als roerend of onroerend is de band met de ondergrond doorslaggevend. Artikel 518 B.W. bepaalt dat gebouwen en erven onroerende goederen zijn uit hun aard. Het begrip ‘gebouw’ dient daarbij ruim geïnterpreteerd te worden: het omvat ook voorwerpen die duurzaam en gewoonlijk met de grond verbonden zijn of erin vastzitten.  Het onroerend karakter staat bovendien los van de eigendom van de ondergrond. 

Leidingen die in de grond verankerd zitten of op de grond bevestigd zijn, zijn dus ook onroerende goederen (cf. art. 523 B.W.), zelfs indien de leidingen aan iemand anders zouden toebehoren dan de eigenaar van de ondergrond. 
De vraag rijst echter of een netwerk in zijn geheel ook als onroerend kan worden aangemerkt. Traditioneel aanvaardde het Hof van Cassatie dat een netwerk inderdaad in zijn geheel als onroerend kan worden aangemerkt op basis van het concept van horizontale natrekking.  Thans wordt deze stelling nog steeds aanvaard, doch veeleer wordt ze gebaseerd op een accessoir opstalrecht bij een conventionele erfdienstbaarheid of een erfdienstbaarheid van openbaar nut.  De leidingen en het netwerk kunnen als conceptueel ondeelbaar worden beschouwd. 
 
In tegenstelling tot de Belgische gefragmenteerde en enigszins complexe positie aangaande het zakenrechtelijk statuut van een netwerk, is de Nederlandse positie zeer duidelijk. In Nederland bepaalt het Burgerlijk Wetboek met zoveel woorden dat de eigendom van een net, bestaande uit een of meer kabels of leidingen, bestemd voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie, dat in, op of boven de grond van anderen is of wordt aangelegd, toekomt aan de bevoegde aanlegger van dat net dan wel aan diens rechtsopvolger (art. 5:20, lid 2 B.W.). Het netwerk op zich wordt dan ook als onroerend beschouwd. Aldus kan worden besloten dat een netwerk van kabels of leidingen een onroerend goed is.
 
Eigendomsstatuut
Voor wat leidingen betreft is het gemeenrechtelijk uitgangspunt dat de eigenaar van de grond waarop of waarin de leidingen zijn geïncorporeerd, ook eigenaar is van de leidingen zelf (art. 552 B.W.). Dit is het principe van de verticale onroerende natrekking (art. 546 B.W.). Met andere woorden zou dit betekenen dat het eigendomsrecht van de leidingen verdeeld wordt onder de verschillende eigenaars van de erven waarover de leidingen lopen, elk voor hun deel, of in het beste geval dat er sprake is van mede-eigendom.
Remedies om hieraan te verhelpen (i.e. horizontale eigendomssplitsing) en aldus één eigenaar voor het ganse net (ingevolge bv. diens accessoir opstalrecht) aan te stellen, worden besproken in het Stibbe rapport.